schijfcactus met cochinilleluis
Opuntia- Schijfcactus met cochinille-schildluizen

Tijdens onze vakantie in Peru liep Riens tegen een schijfcactus aan. Schijf- of vijgcactussen behoren tot de Opuntia, een geslacht uit de cactusfamilie (Cactaceae). Bijzonder aan schijfcactussen is dat ze naast soms forse doorns ook kussens van hele kleine, van weerhaken voorziene naaldjes, zogenaamde glochiden, hebben. Deze breken bij aanraking gemakkelijk af en blijven met tientallen of zelfs honderden in de huid achter, waardoor ze de huid irriteren en rode vlekken veroorzaken. Riens is met zijn arm en shirt aan zo’n schijfcactus blijven hangen. Het shirt hebben we moeten weggooien en de glochiden in zijn arm hebben we er deels met plakband en deels met een pincet moeten uithalen. Een pijnlijk werkje!

Sommige soorten schijfcactussen worden gekweekt voor hun eetbare cactusvijgen (superlekker!) of voor de jonge schijven die als groente of veevoer worden gebruikt. De soort Opuntia cochenillifera wordt specifiek ingezet voor het kweken van de cochinille-schildluis. De cochinille-luis (Dactylopius coccus) is een parasiet die zich voedt met het sap van de schijfcactus en zich zo in stand houdt en vermenigvuldigt. Uit deze luis wordt een rode kleurstof gewonnen: cochinille of karmijn(zuur).

 

De cochinille-luis is een dier en geen plant. Je kunt je daarom afvragen of het een plek moet hebben in mijn nieuwsbrief. Het is echter een dier dat parasiteert op een plant en waarvan de gebruiksgeschiedenis op z’n minst fascinerend te noemen is. Of je nu voor of tegen het gebruik van dierlijke producten bent, ik vind het belangrijk om er bewust van te zijn hoe producten gemaakt worden. Omdat we de Opuntia en de cochinille-schildluis toevallig tegenkwamen in Peru, leek het me interessant om er een stuk over te schrijven.

Er bestaan in Peru en Midden-Amerika speciale Opuntia-plantages. De vrouwelijke babyluizen worden uitgezet op de cactussen. Vervolgens prikken de luizen met hun snuit door de cactushuid heen om het sap van de cactus op te zuigen. Zo blijven ze hun hele leven aan de cactus vastgehecht om te eten en te groeien. Intussen produceren de luizen een witte, wasachtige beschermlaag die eruit ziet als een schimmel, om zich te kunnen beschermen tegen de woestijnzon, andere insecten en vogels. Hierdoor lijken de luizen grauw, terwijl ze eigenlijk een donkerpaarse kleur hebben vanwege het rode pigment dat ze aanmaken.

Kort voordat ze eitjes leggen, worden de luizen van de cactussen afgeschept. Ze zijn dan zo’n 90 dagen oud. Per hectare kan 300-400 kilo luizen worden gewonnen. Vervolgens worden de luizen gedood, geplet, gedroogd, gemalen en gefilterd om de kleurstof eruit te winnen. Omwille van de kleurvastheid van de kleurstof wordt het luizenfiltraat vervolgens gemengd met andere stoffen zoals tin, aluin of koningswater (3 delen geconcentreerd zoutzuur op 1 deel salpeterzuur). Vaak wordt er nog kalk aan toegevoegd. Cochenille wordt gebruikt om verschillende roodachtige tinten te maken, van oranje tot donkerpaars.

Cochinille-schildluis met dieprode kleurstof
Cochinille-schildluis met dieprode kleurstof

In lippenstift en andere cosmetica, zoals nagellak en gezichtspoeder, is deze kleurstof op de lijst met ingrediënten terug te vinden onder de benaming CI 75470. In voedingsmiddelen kan je het vinden als karmijn, karmijnzuur of E120. Het wordt volop gebruikt voor het kleuren van voedingsmiddelen. Dit wordt vooral gedaan als er rood fruit in zit. Het percentage aan fruit is vaak zo klein, dat het fruit de voedingsmiddelen niet op kleur kan brengen. Om het product toch een rode kleur te geven, wordt er E120 aan toegevoegd. Voorbeelden zijn vruchtentoetjes (zoals aardbeienyoghurt), milkshakes, vruchtendrankjes (Fristi), aardbeiensaus en vruchten op sap. Daarnaast wordt het toegevoegd aan koeken (zoals de beruchte "roze koeken") en wordt het gebruikt om vlees er roder uit te laten zien. Veel mensen krijgen het dus dagelijks binnen. Verder wordt de kleurstof ingezet voor het kleuren van medicijnen en kleding. Vroeger werd de kleurstof ook toegepast in aquarel- en olieverf, maar daarvoor worden tegenwoordig synthetische kleurstoffen gebruikt.

De kleurstof was al bekend bij de Inca’s en Azteken die het gebruikten om kleding te verven. De Spaanse veroveraar Hernán Cortés nam de stof in de 16de eeuw waarschijnlijk mee naar Europa. De Spanjaarden hebben de bron van de kleurstof lange tijd geheim gehouden. Het was namelijk het op één na belangrijkste exportproduct. Alleen zilver was belangrijker.

Tot ongeveer 1900 werden veel pigmenten in de industrie uit dieren en planten gehaald en gebruikt voor de productie van grondstoffen, zoals indigo uit de indigoplant (Indigofera spp.), alizarine en purpurine uit de wortel van Meekrap (Rubia tinctorum) en Indischgelb (gele kleurstof) uit de urine van koeien. Vanaf de industriële revolutie worden veel pigmenten kunstmatig gemaakt. Niettemin zijn er dierlijke en plantaardige pigmenten die nog steeds gebruikt worden en ook speciaal worden gekweekt. Cochinille is er daar eentje van.

Deel dit op

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *